DE PRESENTIE-BENADERING
Karakteristiek voor de presentiebenadering is er zijn voor de ander. Alles draait om de goede en nabije relatie, veel meer dan het oplossen van problemen. Om zorg, om de waardigheid van de ander, het erkennen van de ander, om wederzijdsheid, om verhalen, om een nauwgezette afstemming op de leefwereld van de ander, om de wil de ander tot zijn of haar recht te laten komen en niemand ooit af te schrijven. Dit alles is een manier van werken die ruimte geeft aan wat zich niet laat maken of afdwingen. Voorop staat het aangaan van een zorgzame betrekking die ook geslaagd is als er uiteindelijk geen enkel probleem van betekenis door opgelost blijkt te worden. Gesteld kan worden dat menselijke waardigheid de centrale waarde van de presentiebenadering is. In het onderstaande volgt een kennismaking met de presentiebenadering door middel van de behandeling van een achttal kenmerken.
De beschrijving van de kenmerken geeft zicht op de gewenste vaardigheden en houding van de begeleider. Vaardigheden die sterk te maken hebben met het bieden van gastvrijheid en het ’tot bestaan laten komen’ van de ander. Want hoe het contact met de ander uiteindelijk ook verloopt, wat vanuit het werken met de presentiebenadering in het oog gehouden moet worden is dat subjectwording in de ontmoeting centraal staat. De begeleider dient in dit geval oog te hebben voor details, verbanden en contexten van de ander. De begeleider moet er bedacht op zijn dat er niet te zeer probleemoplossend te werk wordt gegaan. Vanuit de wens iets concreets te willen betekenen voor een iemand kan het gebeuren dat de relatie met deze persoon niet de kans krijgt zich verder te ontwikkelen. Wanneer de nadruk komt te liggen op het geven van praktische adviezen of hulp, blijven achterliggende ervaringen, de leefsituatie en de geschiedenis van de persoon in kwestie versluierd. Om de ander echt nabij te komen zal de begeleider dus moeten proberen een beeld te krijgen van de leefwereld en werkelijkheidsbeleving van deze persoon. In het onderstaande volgt een opsomming van vaardigheden die daarvoor van belang zijn.
1e kenmerk: De begeleider is vrij.
Allereerst is er de betrokkenheid van de begeleider op het leven van de ander. De werkwijze en de agenda wordt daarbij in hoge mate bepaald door wat de ander aan de orde stelt. Daar hoort een open houding bij, zonder een fixatie op problemen, verborgen bedoelingen of vooringenomenheid. Het staat immers niet bij voorbaat vast wat van waarde is en wat geen waarde heeft. De begeleider moet zich vrij kunnen opstellen tegenover zijn eigen bagage, de macht der gewoonte of een al te vanzelfsprekende benadering van de situatie. Belangrijk is dat er niet vanuit de eigen setting naar de situatie wordt toegedacht, maar omgekeerd; want niet het aanbod bepaalt de behoefte, maar de behoefte bepaalt het aanbod. De begeleider zal er oog voor moeten hebben dat een ander een eigen verhaal van levenservaringen en levensomstandigheden heeft, daar eigen betekenissen in legt en een eigen manier heeft om vreugde te beleven en verdriet te hanteren. Bovendien is de begeleider ongehaast en stemt zich af op het leefritme van de ander. Doel van deze werkwijze is de mogelijkheid scheppen de ander in zijn eigenheid te kunnen naderen.
De begeleider is beschikbaar.
2e kenmerk: De begeleider staat open voor de ander.
De begeleider heeft een grote belangstelling voor de verhalen van de betrokkene. De leefwereld van de ander laat zich immers kennen door deze verhalen. In beginsel is de begeleider altijd benaderbaar voor de ander. Onbevangenheid, goede luistervaardigheden en veel geduld zijn kwaliteiten die onontbeerlijk zijn. Zich op deze wijze laten openen betekent onvermijdelijk dat de ander hem ook mag ontroeren, mag raken en verwarren. Ook dat geschiedt in gunstige en onwelwillende zin. Spontaniteit en improvisatievermogen zijn eveneens belangrijke instrumenten om op deze wijze toegankelijk te zijn.
De begeleider toont ontvankelijkheid.
3e kenmerk: De begeleider is aandachtig.
Gesprekken over alledaagse zaken blijken uitgelezen mogelijkheden om bij het leven van de ander betrokken te raken. Maar zeker door de verhalen van de ander leert de begeleider deze leefwereld kennen. Van belang is dat de begeleider een andere dan een hulpverleningsrelatie met de betrokkene opbouwt. Het kan zijn dat er eens geholpen wordt met belastingpapieren, wordt doorverwezen naar instanties, getelefoneerd wordt met een instelling t.b.v. de ander. Maar om deze helper-relatie gaat het uiteindelijk niet. De begeleider kijkt naar het geheel en focust niet bij voorhand reeds op één signaal. Aandacht voor de signalen in de alledaagse contacten is dus essentieel om de leefwereld van de ander te leren kennen. De tekenen komen niet vanzelf naar hem toe maar vergen ook dat hij een onderzoekende houding aanneemt. De mogelijkheid wordt zo geschapen dat kleine en onverwachte tekenen, die wijzen op iets dat voor de ander belangrijk kan zijn of is, tot de begeleider doordringen. Hij staat open voor wat mogelijk zijn aandacht en inzet behoeft en reageert er onbevangen op. Zulke aandachtigheid verbindt de begeleider met de ander en schept, als de aandacht volgehouden wordt, een relatie waarin op den duur veel heen en weer kan gaan. De mensen voor wie de begeleider er wil zijn, hoeven de aandacht en hartelijkheid van de begeleider niet te verdienen. De begeleider is er onvoorwaardelijk en heeft in de regel langdurige contacten. De begeleider leert de wereld van de ander dus kennen door zijn verhalen, maar laat zich niet overweldigen door die verhalen. De begeleider doet een groot beroep op de zichzelf. Een begeleider heeft een stabiele persoonlijkheid, kan tegen gevoelens van frustratie en onmacht, beschikt over empatisch vermogen en is zich bewust van de eigen grenzen.
De begeleider gaat een relatie aan.
4e kenmerk: De begeleider sluit aan bij het bestaande.
De agenda van de begeleider wordt in hoge mate bepaald door wat de ander aan de orde stelt. Er wordt nauw aangesloten bij de leefwereld en de levensloop van de ander en de begeleider deelt ook in het leven van de betrokkene. Bovendien staat niet het zoeken naar problemen voorop maar het vinden van een bevredigende verhouding tot het leven. Dat is een goede kwaliteit van leven of van rouwen, treuren of ruziën. Voor de ander is het leven niet pas goed als alle storingen er uit zijn verdreven!
Om te voorkomen dat de verhalen van de ander ‘onteigend’ worden, houdt de begeleider het zolang mogelijk bij de verhalen zoals ze verteld worden: in die structuur, in dat taaleigen, met die intensiteit en vooral met de redelijkheid en de uitleg die de verteller er zelf inlegt. Het gaat er om dat de begeleider, of het nu om verhalen gaat of om iets anders, er steeds de voorkeur aan geeft zijn of haar eigen inbreng te passen in wat de ander aan de orde stelt. Hetgeen wat vertelt wordt dient daarbij zo nauwgezet mogelijk gepeild te worden op zijn betekenissen. De begeleider werkt met een heel gewone taal, in heel gewone verbanden en met heel gewoon geformuleerde vragen. Men laat bij de ander wat van de ander is en waakt er voor dat het zijne (verhaal, doel, verdriet, plan) niet verkleind, onteigend of overruled wordt. Een bevoogdende of betuttelende manier van communiceren past uitdrukkelijk niet in de presentiebenadering. Waar de interventionist steeds vertaalslagen maakt en het verhaal herordent om tot een bruikbaar en hanteerbaar begrip van de situatie te komen, zal de begeleider kiezen voor een andere weg om tot verstaan te komen. De begeleider is zich er bovenal van bewust dat het behoud van eer(gevoel) van wezenlijke betekenis is voor de ander, voor zijn zelfgevoel en daarmee zijn identiteit.
De begeleider voegt zich in de leefwereld van de ander.
5e kernmerk: De begeleider kan perspectiefwisseling toepassen.
Door zijn specifieke manier van werken leert de begeleider de wereld waar te nemen vanuit het perspectief van de ander. Door goed te luisteren, door gesprekken en verhalen wordt er kennisgemaakt met de leefwereld van de betrokkenen. De begeleider probeert te begrijpen welke betekenis de werkelijkheid voor hen heeft. Daar komt bij dat hij ook leert wat de ervaren betekenis is van allerlei regels en bureaucratisch verstrekte diensten van de verzorgingsstaat en waarom deze ondanks hun ogenschijnlijke redelijkheid toch geen goed effect sorteren. Uit de verhalen, het gedrag en handelingen probeert de begeleider te reconstrueren wat de wereld voor de ander als kern heeft, wat er redelijkheid en samenhang aan geeft, waarom het allemaal draait. De grote opgave van de perspectiefwisseling is het opsporen van dié kernen die inzichtelijk kunnen maken waarom men doet wat men doet. Het gaat er daarbij om dat het binnen perspectief gekozen wordt; proberen te zien wat er voor de ander in het geding is en op het spel staat. Zo kan de kern van de redelijkheid en de lijn van het leven stukje bij beetje tevoorschijn komen.
Waar andere disciplines er op toegespitst zijn om gedragsverbetering in te oefenen blijft de begeleider meer in een grensstreek. De begeleider bouwt het begrip op voor het gedrag van de ander vanuit de termen en binnen het perspectief zoals ze worden aangereikt. Kenmerkend voor de methodiek is dat dit begrip in min of meer ongestructureerde gesprekken tot stand komt en dat eventuele doelen in een losse beraadsvorm gestalte krijgen. De morele component van deze werkhouding betekent dat de begeleider ook de kant kiest van waaruit hij dit perspectief volgt.
De begeleider is solidair.
6e kenmerk: De begeleider biedt zich aan.
De begeleider kan ook zijn eigen mogelijkheden aanbieden in het netwerk van de ander. De begeleider biedt dan bijvoorbeeld zijn instrumentele mogelijkheid aan: bijvoorbeeld zijn taalvaardigheid, zijn assertiviteit, zijn kennis van zaken, zijn faciliteiten, zijn toegang tot geld en machten, zijn wegwijs zijn in de wereld van welzijn en zorg. Van belang is dat de begeleider zich steeds realiseert bij welke maatschappelijke instituties of welke kerk de ander betrokken is en welk belang deze verbanden voor hem hebben. Hij merkt op tot welke instituties de ander geen relatie heeft en wat dit voor hem betekent dat hij dat niet heeft. De begeleider heeft kwaliteiten op het vlak van gemeenschapsbevordering; hij heeft enige kennis van de sociale kaart en het kerkelijke veld om mensen te koppelen of door te verwijzen.
Daarnaast gaat het bij de presentiebenadering vooral om een sociaal-cultureel aanbod. De begeleider kan ook gaten invullen in het sociale netwerk van de ander. Een voorbeeld van andersoortig staan in het leven, een tegenverhaal, een ruimere kijk, geduld om te luisteren, een uitbreiding van mogelijkheden, van taal van zin; de betekenis daarvan kan voor wie in onze samenleving zijn leven slijt in een uitzichtloze situatie niet overschat worden. Over de affectieve band die ontstaat kunnen, als de presentie werkelijk duurzaam blijkt te zijn, ook andere culturele goederen getransporteerd worden. Te denken valt aan o.a. identiteitsmodellen en alternatieve gedragsvormen. Daarbij is de begeleider voor de ander een veilige plek, iemand om zich veilig aan te hechten, een blik op een andere toekomst of identiteit, een anders staan in het leven. De begeleider probeert de essentiële hulpbronnen van een humaan en zinvol leven te helpen vinden, openleggen en gebruiken.
De begeleider geeft zin.
7e kenmerk: De begeleider heeft geduld en tijd.
Kenmerkend en bijzonder in de presentiebenadering is de volstrekt afwijkende omgang met tijd. De begeleider is in principe ongehaast, neemt zelf de tijd en gunt een ander de tijd. Daar hoort een ongeregelde agenda bij, het onophoudelijk door elkaar lopen van contacten, gesprekken, enzovoort.
Daarnaast wordt tijd binnen deze benadering niet gestructureerd door een fasegewijze uitvoering van een plan van ingrijpen, maar door trouw. Concreet betekent dit dat de begeleider zijn aanwezigheid weinig begrenst in de tijd, in de duur en nauwelijks bindt aan het vervuld-zijn van strikte voorwaarden. Dit is met name belangrijk vanwege het eerder genoemde belang van hechting bij de overdracht of ontwikkeling van sociaal-cultureel kapitaal. Het te voorschijn komen van wat goed kan zijn en wat veelbelovend lijkt, laat zich niet afdwingen, en de begeleider weet dat en handelt ernaar. Waar de berekende en geplande tijd de interventiebenadering kenmerkt, is ongehaastheid een groot goed bij het werken vanuit de presentiebenadering. Met andere woorden: de interventiebenadering is gericht op het doen verdwijnen van iets, de presentiebenadering op het laten verschijnen van iets, het in aanzien roepen van wat er gewoonlijk, elders, niet mag zijn of niet mag worden getoond. Het is belangrijk dat er aandacht is voor positieve keerpuntervaringen in het leven van de ander. De begeleider zou deze moeten herkennen, zo mogelijk oproepen, de condities er voor te begunstigen en een beginnende ommekeer te ondersteunen. Het signaleren van negatieve keerpunten – de val naar beneden – is ook essentieel, net als het waarnemen van al die omstandigheden die een negatief doodlopend traject in stand houden.
De begeleider laat zich beheersen.
8e kenmerk: De begeleider heeft een trouwe toelegging.
Trouw kan troostend werken wanneer verdriet en leed aanwezig gesteld – maar niet verkleind of onteigend – worden. De eenzame mens ervaart in de begeleider dat er minstens één is voor wie zijn kapotte en onherbergzame wereld telt en door wie hij gezien mag worden. Het lost weinig op, geen leed, geen verlies, geen onvervuld verlangen. Wel iets van de eenzaamheid. En ook dat helpt. In tegenstelling tot de interventiebenadering worden aan leed dus geen voorwaarden gesteld om serieus genomen te worden: dat de mens hier – om welke reden dan ook – in de verdrukking zit, is voldoende om zich in diens context steeds weer en dus trouw aan te bieden. De aandacht en zorg van de begeleider hoeven bovendien niet verdiend te worden en kunnen ook niet makkelijk verspeeld worden.
Daarnaast betekent betrouwbaarheid ook dat de begeleider een voorspelbaar gedrag vertoont en niet wispelturig is. Onvoorspelbaarheid, oververhitte reacties en lukraak beschuldigen staan voor wat in het leven van velen vaak gemeengoed is en wat niemand eigenlijk wenst.
De waarde van de trouwe betrokkenheid kan ook in relatie gezien worden met het onverhelpbare. Daar waar de begeleider zich geconfronteerd ziet met situaties waar hulpverlening geen aanbod of antwoord kan bieden – het mislukken van een huwelijk, leven met een incestverleden, of het omgaan met een aanstaande dood – zal trouwe betrokkenheid nog altijd betekenisvol zijn. De toewijding draait om het opzoeken van wie alleen gebleven zijn met hun leed, en wel opzoeken in hun eenzaamheid, opdat deze doorbroken wordt. De begeleider maakt zijn inzet niet afhankelijk van de vraag of er ‘eer aan te behalen valt’: de trouw is onvoorwaardelijk en er wordt niet op de kwaal maar op de lijder gelet. Hoewel de begeleider, als het er op aan komt, liever ‘bedonderd’ wordt dan iemand tekort te doen, is er altijd het gevaar van onwenselijke naïviteit in het onvoorwaardelijk present en dus trouw en betrouwbaar zijn. Een kritische houding van de begeleider hoeft daarentegen niets af te doen aan zijn trouwe loyaliteit.
De begeleider is trouw.